De aula van het Academiegebouw, het hoofdgebouw van mijn universiteit (de RUG), bevat prachtige gebrandschilderde ramen. Ze zijn ontworpen door Johan Dijkstra, een kunstenaar die samen met Jan Alting de Groninger kunstgroep ‘de Ploeg’ oprichtte. De ramen laten het geestelijke en wetenschappelijke leven in Stad en Ommeland zien. Zo kun je bijvoorbeeld Aletta Jacobs ontdekken, maar ook een verbeelding van Groningen’s bekendste sage: de legende van het Riepster Licht.
Beide foto's zijn van de gebrandschilderde ramen van het Academiegebouw. Het raam op de linkerfoto is hetzelfde als middelste raam op de rechterfoto. Je ziet een verbeelding van het Riepster Licht: twaalf wijze mannen en Jezus in een bootje. Lees er hieronder meer over.
Grote kans dat je wel eens van het ‘Riepster Licht’ hebt gehoord. Dat had ik ook wel, maar wat het nou precies inhield… Dat was een tweede. Het is echter zo’n belangrijk volksverhaal in ‘onze’ folklore, dat het me leuk leek er wat over te vertellen. Dat is moeilijker gezegd dan gedaan, want er bestaan vele variaties op dit verhaal. Dat is logisch met dit soort oude verhalen: vaak zijn ze eeuwenlang mondeling overgeleverd, en elke verteller verandert wel een aantal elementen. Toen deze volksverhalen dan uiteindelijk op schrift werden gesteld, werden die door de jaren heen natuurlijk ook nog eens bewerkt door hun schrijvers. Zo ook de legende van het Riepster Licht. Hoewel de kern van het verhaal gelijk bleef, veranderden bijvoorbeeld regelmatig de namen van de hoofdrolspelers. Dus welke versie kies ik? Ik ga voor wat ik denk dat de bekendste is: de christelijke versie met Karel de Grote.
Het Riepster Licht
Er was eens een koning en die heette Karel de Grote. Hij leefde in de vroege middeleeuwen en was een machtig heerser die over zoveel mogelijk gebieden de baas wilde zijn. Hij had zijn oog laten vallen op het gebied dat Friesland heette. Daar viel Groningen destijds ook onder. Het kostte het hem veel moeite de Friezen te onderwerpen, maar na een lange strijd moesten de Friezen zich toch gewonnen geven. Karel voerde gelijk nieuwe regels in. Zo moesten de Friezen zich gaan bekeren naar het christendom. Dat ging niet zo makkelijk want de Friezen hadden hun eigen goden lief. Daarnaast beval Karel ook dat de Friese wetten op schrift werden gesteld, en dat deze vermengd moesten worden met nieuwe, christelijke wetten. Daar waren de Friezen erg verbolgen over, want zij vonden hun wetten te heilig om op te schrijven. De Friese wetten zijn namelijk jarenlang mondeling overgeleverd, vaak in de vorm van mooie spreuken. Toch wees Karel twaalf wijze mannen aan die de wetten op moesten schrijven, in het Latijn. Zij weigerden en riepen: ‘We willen geen nieuwe wetten over Christus, want wij hebben ons eigen geloof al. En wij kunnen het ook niet over ons hart verkrijgen om onze heilige wetten op schrift te stellen!’
Karel werd boos en gaf hen drie keuzes. Ze mochten ervoor kiezen om onthoofd te worden, om levend begraven te worden, of om op een stuurloos schip te worden gezet. De wijze mannen kozen voor het laatste. Bij Zeerijp lag het schip klaar. Zeerijp ligt nu landinwaarts, maar lag vroeger nog aan zee. Zonder anker, roer, riemen, masten en zeilen werden ze het water in geduwd. De zee was wild en al snel was er geen land meer in zicht. De mannen dreven steeds verder weg en er stak een sterke storm op. Ze baden hun goden om hulp, maar er gebeurde niets. Ieder moment zou het schip kunnen omslaan en dan was het gedaan. Toen zei de oudste man: ‘Onze goden hebben ons verlaten. Laten we als laatste redmiddel bidden naar Jezus Christus, en kijken of hij ons wel wil verlossen uit deze nood.’ De mannen sloegen hun handen ineen, knielden op het natte hout van het schip en prevelden hun gebeden, kijkend naar de donkere hemel. En opeens stond daar een dertiende man op het achtersteven van het schip. Het was alsof hij licht gaf. Hij had een kromhout in zijn hand en daarmee bestuurde hij het schip. De dertiende man vaarde hen veilig de haven van Zeerijp weer in. Hij sprong als eerste aan wal en gooide zijn kromhout in het zand. Toen verdween hij. Plots begon het kromhout te branden en ontstond er een groot vuur. Sindsdien ontvlamde elke avond het licht van het kromhout aan de haven: dit werd het Zeerijpster Licht, oftewel het Riepster Licht, genoemd. Het licht was een baken voor schepelingen, zodat zij wisten waar de haven was.
Eeuwenlang brandde het Riepster Licht om zeelui de goede weg te wijzen. Maar tijden veranderden. De haven van Zeerijp verzandde en Zeerijp lag op een gegeven moment niet langer aan het water. Het licht van het kromhout doofde. Niet lang daarna kwam er een ander licht voor in de plaats, een licht met een geelrode gloed. Dit licht was door de duivel ontstoken. Schepelingen dachten dat het een baken was en voeren de voormalige haven in, waar ze strandden en vergingen. Zo zijn er talloze zeelieden omgekomen door dit duivelslicht.
Tot het begin van de vorige eeuw zijn er nog mensen geweest die vertelden het licht te hebben gezien. Jazeker - op donkere, stille avonden brandt het Riepster Licht nog. Maar wees voorzichtig…
Deze versie is duidelijk een christelijke sage. Het vertelt over het falen van de oude goden en de goedhartigheid en behulpzaamheid van Jezus. Daarmee is het een handig verhaal om mensen te laten bekeren tot het christendom. Veel schrijvers zijn het er echter over eens dat deze versie een gechristianiseerde vorm is van een al veel oudere sage. Daar is wel wat voor te zeggen, want deze christelijke versie bevat enkele historische onvolkomendheden: Karel de Grote leefde aan het eind van de achtste en aan het begin van de negende eeuw, maar Zeerijp ontstond hoogstwaarschijnlijk pas in de tiende eeuw. Daarnaast staat ook geheel niet vast dat Zeerijp ooit een haven heeft gehad.
Schrijvers als K. ter Laan noemen dit verhaal van Riepster Licht dan ook een verbastering van een mythe van heidense, Germaanse oorsprong. De onbekende dertiende man was volgens ter Laan Forseti, de zoon van de Germaanse lichtgod Baldur. Hij bracht de twaalf mannen veilig terug naar land en zij leerden van hem het heidense recht. K. ter Laan, en met hem anderen, stelt dus dat het hier in feite gaat om een oud-Friese rechtssage. Deze oud-Friese rechtssage werd dus later gechristianiseerd en waarschijnlijk in de zeventiende eeuw pas aan Zeerijp gekoppeld. Dit was het werk van de laatste pastoor en eerste dominee van Zeerijp: Gerardus Alberti. In A.J. van der Aa’s Aardrijkskundig Woordenboek uit 1851 duidt van der Aa aan dat het licht gezien kan worden bij de Woldweg; deze weg bestaat nog steeds.
De groep mensen in de verte loopt over de Woldweg bij Zeerijp.
Hoe het ook zij – het Riepster Licht was eeuwenlang een begrip in Noord-Groningen. Al die tijd waren er daadwerkelijk mensen die claimden het licht te hebben gezien. W. de Blécourt, R.A. Koman, J. van der Kooi en T. Meder wijzen daarvoor naar ‘‘optredende dwaallichtjes (blauwachtige vlammetjes ontstaan door verbrandend moerasgas, algemeen als iets bovennatuurlijks beschouwd). Die dwaallichtjes worden in Groningen meestal hiplichtjes genoemd.’’
Waar geloof jij in? Is het Riepster Licht een wetenschappelijk verklaarbaar natuurverschijnsel? Is het een baken van het christelijk geloof? Of is ’t het licht van de duivel? Dat is de pracht van deze eeuwenoude legende: het roept meer vraagtekens op dan het antwoorden geeft op onze vragen over het verleden.
De kerk van Zeerijp; de losstaande toren staat waarschijnlijk op de plek waar ooit eens een vuurtoren heeft gestaan.
Bronnen
Aa, A.J., van der. Aardrijkskundig Woordenboek: deel 13. Gorinchem: Jacobus Noorduyn, 1851.
De Blécourt, W., R.A. Koman, J. van der Kooi en T. Meder. Verhalen van Stad en Streek. Amsterdam: Uitgeverij Bert Bakker, 2010.
Laan, K., ter. Groninger volksleven: Beschrijvende folklore. Groningen: P. Noordhoff N.V., 1959.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten